Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6244

Datum uitspraak2007-10-16
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4992 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Waar had betrokkene hoofdverblijf? Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

06/4992 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 juli 2006, 05/3603 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Hertogenbosch (hierna: College) Datum uitspraak: 16 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H.M.S. Cremers, advocaat te Berlicum, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 07/1798 WWB, plaatsgevonden op 4 september 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cremers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Kersen en A.M. Jacobs, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch. Tevens is daar verschenen de door de appellante meegebrachte getuige [getuige], wonende te [woonplaats]. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving vanaf 1 oktober 1988, aanvullend op haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding in maart 2004 dat de woning van appellante drie jaar leeg staat en dat de oorspronkelijke bewoners wonen achter de woning van de zoon van appellante buiten de gemeente ’s-Hertogenbosch, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn waarnemingen verricht, zijn de verbruikscijfers van energie en water opgevraagd, zijn door appellante verklaringen afgelegd en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 maart 2005. Het College heeft vervolgens bij besluit van 26 mei 2005 de bijstand met ingang van 1 juli 1997 tot 1 maart 2005 ingetrokken op de grond dat appellante vanaf in ieder geval 1 juli 1997 een gezamenlijke huishouding voert met [S.] (hierna: [S.]) en dat zij vanaf 23 maart 1998 niet meer woonachtig is op het opgegeven adres [adres 1] te [plaatsnaam], maar op het adres [adres 3] te [plaatsnaam]. Het College heeft hierbij overwogen dat appellante van een en ander niets heeft meegedeeld. Voorts heeft het College de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.572,43 van appellante teruggevorderd. Ten slotte heeft het College de bijstand met ingang van 1 maart 2005 beëindigd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 20 september 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot 23 maart 1998 sprake is van een gezamenlijke huishouding met [S.] op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) omdat appellante en [S.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, te weten op het adres [adres 1] te [plaatsnaam], en uit hun relatie een kind is geboren. Het College is van oordeel dat voldoende is aangetoond dat [L.] ook de zoon is van [S.]. Verder is het College van opvatting dat voldoende is aangetoond dat appellante vanaf 23 maart 1998 haar hoofdverblijf heeft in [plaatsnaam]. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 september 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Appellante heeft ter zitting van de Raad allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen gelegenheid heeft gegeven om [getuige] als getuige op te roepen en dat reeds om die reden de aangevallen uitspraak onzorgvuldig tot stand is gekomen en daarom dient te worden vernietigd. De Raad is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank om geen gebruik te maken van de haar in artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven bevoegdheid, de te dezen gegeven toetsing kan doorstaan. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de reeds in het procesdossier aanwezige gegevens. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat het appellante vrij stond zelf de getuige ter zitting van de rechtbank mee te brengen doch daarvan om haar moverende redenen heeft afgezien. Intrekking A. Van 1 juli 1997 tot 23 maart 1998 Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en: (a…) b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander; (c…) of (d…). Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor de opvatting van het College dat appellante en [S.] gedurende de hier aan de orde zijnde periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante, [adres 1] te [plaatsnaam]. De verklaring van [L.], afgelegd op 16 februari 2005, is ter zake van het gezamenlijk hoofdverblijf in deze periode onvoldoende concreet, maar ook niet in overeenstemming met de verklaring van de ex-werkgeefster [ex-werkgeefster], die aangaf dat appellante vanaf 1996 of 1997 niet meer op de [adres] bereikbaar was maar in [plaatsnaam]. De door het College opgevraagde verbruikcijfers van energie en water zien niet op het hier aan de orde zijnde tijdvak. Naar het oordeel van de Raad staat dan ook niet vast dat is voldaan aan het criterium van het gezamenlijk hoofdverblijf, zodat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de hier aan de orde zijnde periode. Ten overvloede, aangezien door het niet voldoen aan het criterium van het gezamenlijk hoofdverblijf reeds geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding, voegt de Raad daaraan nog toe dat evenmin is gebleken dat is voldaan aan het criterium als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder b, van de Abw. In een dergelijke situatie moet onomstotelijk vaststaan dat uit de betreffende relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden. Dat is niet het geval. [S.] heeft uitdrukkelijk ontkend dat [L.] zijn zoon is en evenmin heeft erkenning plaatsgevonden. Hetgeen hierboven is overwogen leidt tot de conclusie dat het besluit van 20 september 2005 voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 23 maart 1998 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. B. Vanaf 23 maart 1998 Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, overweegt de Raad dat het besluit van 26 mei 2005, waarbij onder meer is besloten tot beëindiging van de bijstand per 1 maart 2005, dient te worden aangemerkt als een intrekking met ingang van die datum, en dat de door de Raad te beoordelen periode in een dergelijk geval loopt tot en met de datum van dat besluit. Mede gelet op de intrekking van de bijstand over de aan 1 maart 2005 voorafgaande periode, dient de Raad in dit geval te beoordelen de - thans nog resterende - periode van 23 maart 1998 tot en met 26 mei 2005. De intrekking van de bijstand over deze periode kan naar het oordeel van de Raad wèl in stand blijven. Daartoe overweegt de Raad het volgende. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De voorhanden gedingstukken bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor de stelling van het College dat appellante gedurende dit tijdvak niet meer binnen de gemeente [plaatsnaam] woonachtig was maar bij haar zoon in [plaatsnaam]. De verklaring van [L.] op dit punt, waarin is aangegeven hij in 1998 de woning in [plaatsnaam] heeft gekocht en dat vanaf 1998 appellante samen met [S.] in de aanbouw bij die woning woont is ook naar het oordeel van de Raad van zwaarwegende betekenis. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding bestaat niet uit te gaan van de juistheid van die verklaring. Deze verklaring wordt in voldoende mate ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige] alsmede door de verklaring van de getuige [getuige 2], een ex-collega van appellante. De verbruikcijfers inzake energie en water van de woning op het adres waarop appellante bij het College in de gemeente [plaatsnaam] bekend was, zijn dermate laag (voor het water een gemiddeld verbruik van 8m3 per jaar) dat ook deze gegevens de stelling van het College ondersteunen dat de betreffende woning niet zodanig werd gebruikt dat deze als hoofdverblijf van appellante kan worden aangemerkt. Getuige [getuige], woonachtig op het a[adres] 4] te [plaatsnaam], heeft ter zitting van de Raad verklaard dat naar haar indruk appellante geregeld in de woning aan het adres [adres] was aangezien zij, indien zij niet op reis was, appellante in haar aangrenzende woning kon horen en beiden elkaar ook regelmatig spraken. Naar het oordeel van de Raad leiden deze waarnemingen, bij het licht van de overige gegevens, echter niet tot de conclusie dat appellante in die woning ten tijde hier in geding haar hoofdverblijf had. Voorts staat op grond van de gedingstukken vast dat appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting het College niet heeft gemeld dat zij haar woonplaats buiten de gemeente [plaatsnaam] heeft verplaatst. Appellante heeft ten slotte nog aangevoerd dat het aan het primaire besluit van 26 mei 2005 voorafgaande onderzoek onzorgvuldig is geweest nu ten onrechte geen rapport is opgemaakt van het gesprek dat de sociale recherche met [getuige] heeft gehad. De Raad overweegt hieromtrent dat het onderzoek door de sociale recherche op dit punt weliswaar niet geheel correct is geweest, doch dat een en ander bij het licht van de overige gegevens onvoldoende is om te concluderen dat het onderzoek in een zodanige mate onzorgvuldig is geweest dat de resultaten daarvan als onbetrouwbaar moet worden gekenmerkt. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 23 maart 1998 tot en met 26 mei 2005. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Terugvordering Met hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 23 maart 1998 is gegeven dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was dan ook niet bevoegd tot terugvordering van de kosten van de over die periode aan appellante verleende bijstand. Met betrekking tot de verleende bijstand over de periode van 23 maart 1998 tot 1 maart 2005 is wel voldaan aan de voorwaarden van genoemde bepaling. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de over die periode ten onrechte verleende bijstand van appellante terug te vorderen. De Raad gaat er onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8022, van uit dat het College het beleid voert dat van terugvordering wordt afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 45,-- en indien een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met dit beleid en in hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Uit de gedingstukken van de zaak met reg.nr. 07/1798 kan ten slotte worden afgeleid dat de kosten van bijstand over die periode een bedrag beliepen van € 34.177,63 (€ 37.572,43 verminderd met € 3.394,80). Slotoverwegingen De rechtbank heeft het ten aanzien van de intrekking van de over de periode van 1 juli 1997 tot 23 maart 1998 verleende bijstand geconstateerde gebrek niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 september 2005 gegrond verklaren. Voorts zal de Raad - voor de duidelijkheid - het besluit van 20 september 20005 in zijn geheel vernietigen, alsmede het besluit van 26 mei 2005 in zijn geheel herroepen. De Raad zal vervolgens met gebruikmaking van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat de aan appellante over de periode van 23 maart 1998 tot en met 26 mei 2005 verleende bijstand wordt ingetrokken en dat van haar worden teruggevorderd de over de periode van 23 maart 1998 tot 1 maart 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.177,63. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 20 september 2005; Herroept het besluit van 26 mei 2005; Bepaalt dat de aan appellante over de periode van 23 maart 1998 tot en met 26 mei 2005 verleende bijstand wordt ingetrokken; Bepaalt dat van appellante worden teruggevorderd de over de periode van 23 maart 1998 tot 1 maart 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.177,63; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Hertogenbosch aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente ’s-Hertogenbosch aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) W. Altenaar. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. PR